Vissoorten

 

BOT

De BOT (Pleuronectus flesus) is nauw verwant aan de P. platessa, waarop hij zowel in vorm als kleurveel lijkt.
Hij heeft echter geen benige knobbeltjes op de kop, zoals de schol.
Verder zit er langs de onderrand van de rugvin en de anale vin een rij scherpe tandjes, die bij de schol ontbreekt.
Beide zijden van het lijf zijn bedekt met cycloïdschubben, die diep inde huid liggen.

Op de bovenkant van de kop zitten een paar benige plaatjes.
Zulke schildjes bevinden zich ook aan weerszijden van de zijlijn, die middenover de flank loopt.
De plaatsing van de ogen is bij deze soort wisselend: over het algemeen liggen ze op de rechterzijde, maar er zijn veel uitzonderingen op deze regel; naar het noorden toe steeds meer.
In de Zwarte zee en in de zee van Azov is 2½ % van de gevangen exemplaren 'links' en in de Barentszzee 40 - 50 %.

De bot leeft op zand of klei, van de branding tot op 60 meter diepte.
Hij is vooral 's nachts actief.
Grote exemplaren brengen de dag op de bodem door, met zand bedekt.
In de kuststrook komt de bot met vloed dichter naar het strand om voedsel te zoeken en laat hij zich met eb naar diepere wateren terugvoeren.

De paaitijd is van januari tot juni en soms paaien de vissen ook wel in andere maanden.
De paaigronden deelt de bot vaak met de schol: er verschijnen bastaardvormen (hybriden) met een mengeling van kenmerken.
Net als bij de meeste andere schollen, drijven de eitjes, de larven en de pootvissen in het water.
De bot is plaatselijk van belang voor de visserij: in de Oostzee bijvoorbeeld, waar er meer op gevist wordt dan op welke andere verwante soort ook.

Lengte: 25 - 35 cm, max. 50 cm.
Gewicht: ½ - 2 kg, max. 3 kg.

CONGER (zeepaling)

De ZEEPALING (Conger conger) is grijs tot zwart, de ongepaarde vinnen ende borstvinnen hebben een donkere rand en de buikzijde is bruin tot roomkleurig.

Kongeralen zijn een stuk groter dan palingen.
Ze paaien in het oostelijk deel van de Atlantische Oceaan, op 30º - 40º Nb en op een diepte van 3000 - 4000 m.
De populaties van de Middellandse Zee paaien ter plekke en door de straat van Gibraltar komen ook heel veel larven deze zee binnen.

Net als bij de paling heeft men heel lang gedacht dat de larven een aparte vissoort waren. Voor de metamorfose zijn deze larven tot 160 mm groot, veel groter dan die van de paling dus.

De kongeraal voedt zich met allerlei zoutwatervissen, haring en schelvis vooral.
Ook grote schaaldieren zoals kreeft en krab valt hij aan.
Hij leeft dicht onder de rotsige kust, maar ook wel in volle zee.
Het is nog niet bekend of hij lange tochten onderneemt (om voedsel te zoeken of om te paaien).

Deze vissoort is niet van grote economische betekenis.
De meeste kongeraal wordt gevangen voor de zuidwestkust van Europa, in de Noordzee wordt hij zelden in de netten aangetroffen.

Lengte: tot 3 m, de mannetjes tot 1,5 m.

Gewicht: tot 65 kg.

KABELJAUW  (GUL)

De gewone KABELJAUW (Gadus morhua), herkenbaar aan de korte baarddraad aan de kin, heeft een krachtig, langgerekt lichaam.
De olijfgroene rug en zijden zijn bezaaid met kleine gele of bruinachtige vlekken, de zijlijn is duidelijk zichtbaar als een lichte band over het midden van het lijf en de buik is vuilwit.
De bovenkaak is iets langer dan de onderkaak.

De kabeljauw groeit vrij snel, op zijn vijfde meet hij 40-50 cm, op zijn tiende 90 - 100 cm.

De paaitijd begint in februari en gaat door tot juni, met een piek in april en mei.
De belangrijkste paaigronden van de kabeljauw liggen rond de Lofoten op een diepte van 30 tot 400 meter, waar de kabeljauw zich vermenigvuldigt bij een temperatuur van 4 - 7 º C..
Na een maand ongeveer komen de eitjes uit.
Kabeljauwen worden pas op hun zesde tot tiende geslachtsrijp, na de paaitijd trekken de vissen naar het noorden om voedsel te zoeken.

Kabeljauwen eten vooral haringen, jonge schelvissen. Jonge kabeljauwen voeden zich met dierlijkplankton, weekdieren, veelborstelige wormen enz.

Volwassen kabeljauwen leven in de onderste waterlagen boven het continentale plat, gewoonlijk op 250 - 300 m en max. op 500 m diepte.
Ze verdragen ook een laag zoutgehalte en er zijn gevallen bekend van kabeljauwen die in rivieren zwommen.
Sinds het begin van de zeevisserij is de kabeljauw van groot economisch belang.

Lengte: 40 - 80 cm, max. 150-180 cm.
Gewicht: 2 - 4 kg, max. 40 kg, bij uitzondering zelfs wel 90 kg.

LENG

In lichaamsvormen levenswijze vertoont de LENG (Molva molva) veel overeenkomsten met zijn naaste verwant, de kwabaal (Lota lota), maar bij de leng en ook bij de andere leden van het geslacht Molva ontbreken de buisvormige, tot een soort draden verlengde neusgaten en de poriën op de zijlijn.
De bovenkaak steekt iets verder naar voren dan de onderkaak en aan de kin zit een baarddraad.
De eerste rugvin is kort, de tweede lang, de huidvinnen zijn kort en reiken nooit tot de punten van de borstvinnen.
Ook de ogen zijn klein, de diameter ervan is ongeveer de helft van de lengte van de snuit.
De rug is grijsgroen tot bruin met lichte vlekken, de buik is licht.
Achteraan de beide rugvinnen en de anale vin zit een donkere vlek, verder hebben de vinnen een lichte rand.

De leng is een weinig beweeglijke vis, die zich meestal 100 - 500 meter boven een harde, rotsachtige bodem ophoudt.
De paaitijd is van mei tot juni in water met een temperatuur van 5 - 10º C.
De leng is uitzonderlijk vruchtbaar.
De eitjes zijn ongeveer 1 mm in doorsnee en komen tot ontwikkeling in de bovenste waterlagen.
Pootvissen van meer dan 8 cm houden zich dicht bij de bodem op.
De vissen worden op hun 8 - 10e jaar geslachtsrijp, ze hebben dan een lengte van 80 - 100 cm.

Op de leng wordt vooral met de grondbeug en sleepnet gevist.

Lengte: 1,2 - 1,8 m, max. 2 m.
Gewicht: 30 - 40 kg.

MAKREEL

De MAKREEL (Somber scombrus) kun je herkennen aan de rij bijvinnetjes achter de tweede rugvinnen de anale vin en aan het lange, krachtige achterlijf, dat uitloopt in een diep ingesneden staartvin.
De twee rugvinnen staan vrij ver van elkaar af; de eerste heeft meer dan 9 stralen.
De makreel heeft geen zwemblaas.
Over de rug van de makreel lopen blauwgroene en donkere golflijnen.

Makrelen leven in grote scholen, in de kuststrook vooral.
Zelden begeven ze zich buiten het continentale plat.
Meestal zwemmen ze dicht aan de oppervlakte, maar omdat ze geen zwemblaas hebben kunnen ze heel snel onderduiken, tot op 300 meter.

In de loop van het jaar ondernemen makrelen lange tochten, zowel om te gaan paaien als om voedsel te zoeken.
Op hun 3e of 4e jaar worden makrelen geslachtsrijp.
De paaitijd is van mei tot juli.
De eitjes drijven in het water.
Na het paaien trekken makrelen naar het noorden en in de winter zakken ze weer af naar het zuiden en gaan ze ook meer naar de diepte.

Voor de visserij is de makreel van groot belang, sinds vele jaren behoort hij tot de tien meest gevangen vissoorten van de hele wereld.
Omdat er sprake was van overbevissing, heeft men op internationaal niveaubesloten tot de instelling van quota.
Het vlees van de makreel is vet, sappig en zeer smakelijk.
Het wordt op allerlei manieren bereid.
Makreel dient ook als voedsel voor roofvissen.

Lengte: 30 - 40 cm, max. 60 cm.
Gewicht: 1 - 1,6 kg.

SCHAR

De SCHAR (Limanda limanda) lijkt heel veel op de vissen van het geslacht Pleuronectes, ook wat de anatomie betreft.
Ook bij de schar begint de rugvin boven de ogen, maar de zijlijn is sterk gewelfd boven de borstvin, net of er een bult op zit.
Het lijf is bedekt met kleine, over elkaar liggende schubben, die aan de oogzijde getand zijn, waardoor de huid aan die kant ruw aanvoelt.
Aan de blinde zijde zijn alleen de randen even ruw.
De kaken zijn vrij krachtigen met een groot aantal tanden gewapend.
De bovenkant van het lichaam is over het algemeen bruin tot grijsbruin met grillige vlekken van een donkerder kleur.
De rechterzijde is wit, de ongepaarde vinnen zijn van onderen grijs.

De schar leeft in de kuststrook, op zand, op 20 - 50 meter diepte.
Jonge exemplaren zoeken minder diepe plekken (2 - 25 m) op, volwassen exemplaren dalen af tot grotere diepten (150 - 200 m), vooral in de winter.
In het zuidelijk deel van het VERSPREIDINGsgebied worden de mannetjes geslachtsrijp op hun tweede of derde en de vrouwtjes op hun derde of vierde.
In het noordelijk deel gebeurt dit 1 tot 2 jaar later.
Een schar kan 10 tot 12 jaar oud worden.

Het paaien gebeurt in de lente en in de zomer, op 25 - 50 meter diepte meestal.
De eitjes, de larven en de pootvissen drijven in het water.
Wanneer de jonge vissen een lengte van 13 - 18 mm bereikt hebben, gaan ze een benthaal leven leiden.
Hun lijf neemt dan de kenmerkende asymmetrische vorm aan.

Op schar wordt met (sleep)netten gevist.
Ondanks zijn kleine afmetingen, vissen amateurs er ook graag op.
Scharren zitten namelijk niet ver van de kust en ze bijten goed.
Vooral in de Noordzee is de schar zeer algemeen.
Schar is een zeer smakelijke vis.

Lengte: 20 - 30 cm, max. 45 cm.
Gewicht: 0,5 - 1 kg, soms 1,5 kg.

SCHOL

Van de familie Pleuronectidae wordt op SCHOL (Pleuronectus platessa) het meest gevist, zowel voor de Europese kust als in de hele wereld.
De schol is nauw verwant aan de vissen van de geslachten Liopsetta en Limanda: de ogen liggen op de rechterzijde en op deze regel zijn maar weinig uitzonderingen.
Achter de ogen heeft de schol een soort benen kam, die doorloopt tot het begin van de zijlijnen uit 4 - 8 vrij lage knobbeltjes bestaat.
Beide zijden van het lichaam zijn bedekt met kleine cycloïdschubben, de zijlijn loopt midden over de flanken is vrij recht, alleen boven de borstvin vertoont ze een lichte welving.
Op de kaakhelft aan de blinde zijde van het lichaam zijn de tanden beter ontwikkeld.
De oog zijde van de schol is bruin tot groenbruin met helderrode of oranje spikkels, die ongelijk verdeeld zijn over het lijf, de kop en de ongepaarde vinnen.
De rechterzijde is wit.

De schol leeft gewoonlijk op een zanderige bodem, op 1 - 250 meter diepte (meestal op 10 - 15 meter).
Jonge exemplaren kunnen het in water met een laag zoutgehalte goed uithoudenen zwemmen zelfs wel de rivieren op.
De paaitijd is van januari tot mei.
De eitjes en de larven drijven aanvankelijk in de bovenste waterlagen.
Wanneer de jonge visjes 13 - 17 mm lang zijn, gaan ze naar de bodem.

In het zuidelijkdeel van het VERSPREIDINGsgebied worden de mannetjes op 3 tot 6 jarige leeftijdgeslachtsrijp en in het zuidelijk deel op 8 tot 10 jarige leeftijd.
Bij de vrouwtjes duurt het ongeveer een jaar langer voor ze geslachtsrijp zijn.
Een schol kan 25 - 30 jaar oud worden.
Hij eet vooral tweekleppige schaaldieren, waarvan hij de schelpen breekt met de sterke tanden in de keelholte.
Ook jaagt hij wel op visjes, die vlak boven de bodem rondzwemmen.

Voor de Nederlandse visserijvloot is de schol van groot economisch belang.

Lengte: 40 - 60 cm, max. 90 - 100 cm.
Gewicht: 1 - 3 kg, max. 7 kg.

STEENBOLK

De steenbolk is nauw verwant aan de lodde, waarvan hij zich onderscheidt door het hogere lijf en de lange buikvinnen. Ook de baarddraad aan de kin is langer dan bij de lodde, terwijl de diameter van het oog even groot blijft als de lengte van de snuit. De eerste anale vin is opgeschoven naar voren en begint bijna recht onder het midden van de eerste rugvin. Zowel de anale vinnen als de rugvinnen liggen tegen elkaar, de rand van de staartvin is nauwelijks ingesneden. Gegeven de hoogte van het lijf, is de zijlijn sterker gebogen dan bij de lodde.

De rug is kaneelbruin met 4-5 brede donkere strepen er dwars overheen, de zijden zijn geel en de buik is wit. Voor de aanzet van de borstvin zit een donkere vlek.

Steenbolken leven in grote scholen voor de kust, op 3-300 meter diepte; ze komen dichter bij de kust dan lodden. Bij voorkeur vertoeven ze boven een stenige bodem, tussen rotsen en klippen. Het kuitschieten gebeurt op geringe diepte, in de maanden maart en april; de eitjes drijven in het water.

In hun eerste levensjaar houden de vissen zich in grote aantallen op in ondiep water boven een zanderige bodem. Ze voeden zich met ongewervelde dieren, grotere exemplaren eten ook vis.

Op steenbolk wordt vooral met het sleepnet en de sein gevist. Het vlees smaakt vrij goed, maar is niet geschikt om lang te bewaren. Daarom wordt het grootste deel van de vangsten tot vismeel verwerkt. Van de drie Europese soorten van het geslacht Trisopterus, wordt vooral op de kever (Trisopterus esmarki) gevist.

Lengte: 20-30 cm, maximaal 40 cm.
Gewicht: tot 2,5 kg.

WIJTING

De WIJTING (Gadus merlangus) kun je herkennen aan de drie rugvinnen, de twee aaneen gegroeide aarsvinnen en de vrijwel recht afgesneden staartvin.
De kindraad is kort en ontbreekt bij de volwassen vissen helemaal.
De rug van de wijting is groenblauw, de zijden zijn geelgroen, de buik is roomwit en vertoont bij de levende vissen een zilveren schittering.
Aan de basis van de borstvin zit een zwarte vlek.

Voor de kust van IJsland groeit de wijting het snelst en in de Zwarte Zee worden de kleinste exemplaren aangetroffen.
Het paaien gebeurt het hele jaar door, met een piek tussen januari en juli, in de winter op 100 - 150 meter boven de bodem, in de zomer op circa 80 meter boven de bodem.
Het kuitschieten wordt 3 - 5 keer onderbroken en de vruchtbaarheid kan dan ook slechts ruw geschat worden.
De larven blijven dichtbij de kust, op een diepte van max. 100 meter.
Na het verteren van de dooierzak vertoeven ze op niet meer dan 60 meter diepte, ook op plekken waar de zee 1000 - 2000 meter diep is.

Na een jaar trekkende jonge wijtingen naar de kust. In het 2 - 4e levensjaar worden ze geslachtsrijp.
De volwassen vissen eten vooral vis (sprot, sardine), maar ook wel veelborstelige wormen en vlokreeftjes.
Tussen 10 uur 's morgens en 2 uur 's middags nemen ze bijzonder veel voedsel,'s nachts eten ze heel weinig.

De wijting is een in koud water levende vissoort, met een voorkeur voor kustwateren meteen zand- of kleibodem.
Tijdens de trek legt hij geen grote afstanden af.

Lengte: 30 - 40 cm, max. 70 cm, in de Zwarte Zee max. 20 cm.
Gewicht: tot 3 kg.

ZEEBAARS

zie ook www.zeebaars.nl